|
Tijdens de ijstijd woei vaak uit het noorden een harde wind, die deeltjes stof en zand naar het zuiden voerde. De lichtste deeltjes die ook humus bevatten werden het verst meegedragen en bleven, in de vorm van loss, achter op de hoger gelegen gronden in Zuid Limburg. De zwaardere delen, voornamelijk zand, kwam terecht in o.a. Midden Limburg. In deze zandvlakte zochten rivieren en beken hun weg om het regen- en smeltwater af te voeren. De grootste rivier was de Maas, die in dit gebied maar weinig verval toonde en geen kracht had om zich diep in te graven. De rivier verplaatste haar ondiepe bedding herhaaldelijk en zo ontstond een brede strook uiterwaarden. Als de Maas een nieuwe bedding had gevormd bleven dode armen over die slecht afwaterden. Het regenwater kon niet weg en zo ontstonden moerassen. Met het water kwam slib mee en dat zonk op de bodem van de weinig hard stromende rivier. De kleinere rivier de Roer en de vele beken deden in het klein hetzelfde, zodat er smalle stroken vruchtbaar land gevormd werden. Daarbuiten bleef het land onvruchtbaar en woest; er groeiden wat berken en elzen en ander kreupelhout. De rivieren en beken traden jaarlijks buiten hun oevers waardoor de gronden werden bemest, maar wat het wonen dichtbij de wateren onplezierig maakte. De mensen, die er zich vestigden, bouwden hun onderkomens op de dalranden en op verhogingen ( weerds) in de uiterwaarden om droge voeten te houden en toch van de goede grond te kunnen profiteren.
De eerste mensen die hier permanent woonden waren de Kelten. Zij woonden niet verspreid maar bouwden nederzettingen en versterkingen, die zij een "tul" noemden. Zou daar de naam Tulkens vandaan komen? Bekende Kelten waren de Eburonen die in de buurt van Luik woonden en een slag van de Romeinen wonnen. Caesar nam wraak en versloeg op zijn beurt de Eburonen. Hij achtervolgde hen tot in de moerassen. ( die in Midden-Limburg?) De Romeinen zelf hadden in deze streek nauwelijks nederzettingen. Er liep een weg van Keulen via Heerlen naar Maastricht, Tongeren naar de Franse kanaalkust. Langs deze weg zijn veel villa's terug te vinden. Villa's waren min of meer luxe boerderijen, die door Romeinen, die zich permanent gevestigd hadden, waren gesticht. Ten Noorden van deze weg waren alleen legersteunpunten gebouwd langs de (heer)wegen die naar de grens van het Romeinse rijk voerden. Een van die wegen liep van Maastricht naar Nijmegen op de linker maasoever. In sommige plaatsen herinnert de naam Heerstraat aan deze weg. Nederzettingen waren o.a. Heel , Kessel en Blerick. Op de rechter maasoever is geen grote doorgaande weg terug te vinden. Wel waren er enkele dwarsverbindingen met bij Melick een oversteek van de Roer en bij Buggenum / Asselt een van de Maas. Ook meent men dat de kerk van Herten op de funderingen van een oude Romeinse tempel is gebouwd. De Romeinen hebben hier weinig sporen achter gelaten.
Na hen kwamen diverse groeperingen Franken die, onder druk van de Hunnen, op doortocht waren naar zuidelijker streken. Zij, op hun beurt, joegen de oorspronkelijke bewoners op. De mannen werden meestal vermoord of gevangene gemaakt en de vrouwen moesten zorgen voor nageslacht. Wie bleven er achter? Vermoedelijk zij, die het getrek moe waren en de omstandigheden voor lief namen. Zij vestigden zich op de enigszins vruchtbare gronden langs de beken en rivieren. Enkele eeuwen later kwamen de Noormannen. Het waren geen blijvers. Zij plunderden het land en de bewoners en trokken met hun buit naar hun thuisland Denemarken. Bij Asselt bouwden zij een steunpunt van waaruit zij, over water of langs de resten van de Romeinse wegen het gebied tussen de Rijn en de Maas teisterden. In een akte uit die tijd worden naast Asselt ook Maasniel, Melick en Merum genoemd. Roermond bestond toen nog niet.
Aanvankelijk was er nog geen sprake van eigen grondbezit. Alles was van de heersende koning. Maar door het verval van de centrale macht kocht de koning steun bij zijn vazallen door hen land te schenken. Dit land werd persoonlijk eigendom; diens erfgenaam moest bij aanvaarding dit land weer opdragen aan de koning voor hij eigenaar werd en hierdoor trouw aan de koning beloven. De edelen maakten voortdurend ruzie onder elkaar met het doel zeggenschap over land te verkrijgen, vooral als er geen duidelijke erfgenaam was. Een tweede groep landbezitters waren de kloosters die met land begiftigd werden door edelen, die na een woest leven, zielenheil wilden kopen. In de loop der eeuwen nam het grondbezit van kloosters steeds toe. De gewone man moest vaak bescherming zoeken bij de plaatselijke landheer en werd daardoor van hem afhankelijk.
De nederzettingen langs de beken waren in eerste instantie langgerekt van vorm en er woonden slechts een paar families. In de loop van vele jaren groeide het aantal bewoners en ontstond een verdikking in het centrum waar ook een kerk werd gebouwd Groot in onze huidige begrippen werden de nederzettingen nooit. De meeste dorpen hadden van rond 1500 tot 1800 ca 600 inwoners, sommige zelfs minder dan 300 en een enkele 1000. Maar in vergelijking daarmee was Roermond met haar 3500 inwoners, de bewoners van de vele kloosters niet meegeteld, toen keizer Karel 5 op bezoek kwam een grote stad.
Iedere nederzetting, groot of klein, werd bestuurd door een schepenbank. De leden hiervan werden aanvankelijk aangewezen door de landheer uit de zo genaamde geërfden. Dit waren boeren die van ouder op ouder grond bezaten. Zij werden benoemd voor het leven. Naderhand konden ook pachters van de grote hoeven lid van de schepenbank worden onder voorwaarde dat ze binnen de gemeente grond bezaten. De schepenen , meestal 7 in getal, oordeelden over in het dorp begane vergrijpen en lieten handelingen in gronden, zoals verkopen, hypotheken, beleningen en testamenten etc vastleggen. Dit vastleggen gebeurde door een schrijver die in meerdere dorpen zijn functie uitoefende. Op het platte land kon bijna niemand lezen of schrijven, zeker de vrouwen niet. Een uitzondering hierop komen we later tegen. De schepenen kozen uit hun midden een burgemeester, die gedurende een jaar voor het innen van de belastingen zorgde, verder nog een armenmeester, die de armenkas beheerde en een kerkmeester die voor het onderhoud van de kerk zorgdroeg. Beide laatsten bleven twee jaar in functie. De armenkas werd gevuld door de opbrengsten van het land, dat ooit aan de armen was geschonken. Wat de armen kregen was genoeg om niet dood te gaan maar te weinig om van te kunnen leven. Armen van buiten de gemeente kregen niets.
In de dorpen leefde iedereen van de landbouw. Hetzij als dagloner, die in een zelfgebouwd lemen hutje woonde en zijn krachten verhuurde aan de grotere boer; hetzij als keuterboer, die grond bezat maar te weinig om van te leven en in de oogsttijd bij anderen werkte; of als zelfstandige boer met eigen land, hof en vee, maar dit waren er weinig; en dan nog de pachtboeren op de grote boerderijen van de kloosters of de gegoede burgerij in Roermond. Daarnaast waren er molenaars en handelaars en niet te vergeten de bierbrouwers. Hoe verder ze van het eigenlijke boerenwerk af stonden hoe beter ze het hadden. De grote pachtboeren vormden een klasse op zichzelf. Op een pachtboerderij werkten continu een aantal knechten en meiden, verder een herder een varkensjong etc en in het seizoen kwamen er tientallen werkers bij. Om dit te runnen was een mate van gezag en organisatietalent nodig en dat was niet dik gezaaid. Liep een pacht ergens ten einde dan vond de pachter, vanwege zijn bekwaamheden, gemakkelijk elders weer werk. De meest voorkomende pachtvorm was de halfpacht. In dit geval werd de oogst jaarlijks gelijkelijk verdeeld over de eigenaar en de pachter. Daartegenover stond, dat de eigenaar de kosten droeg van de behuizing.
Ook als de boer grond in eigendom had moest hij toch het nodige afdragen. Elk stuk grond was ooit eigendom geweest van de "Heer" en toen deze de grond aan de boer gaf, als tegenprestatie voor bv hulp bij gevechten, werd overeengekomen, dat de boer jaarlijks iets aan de Heer gaf. Tot in de 18e eeuw was dat in natura, bv een kalkoen of een bepaalde hoeveelheid rogge etc. Via deze cijnsen, die aan een bepaald stuk grond gebonden waren en die bij overdracht van de grond mee gingen, is men nu in staat de geschiedenis van de eigendommen en de vorming van de veldnamen te traceren. Ook kreeg de kerk een tiende van de opbrengst.
In de periode vóór 1800 was Midden Limburg vaak het toneel van veldslagen of doortrekkende legers of nog erger van rondzwervende soldaten die niet uitbetaald werden en zelf voor hun inkomsten zorgden. Oorlogsomstandigheden waren de norm. Alleenstaande boerderijen werden geplunderd, vee geroofd, voorraden vernield of meegenomen. Dorpen werden schattingen opgelegd en als deze niet voldaan werden konden huizen in brand gestoken worden. Als de schepenen naderhand een klacht hierover bij hun Heer indienden vonden ze wel gehoor maar geen restitutie.
Toen Clovis, koning van de Franken, zich bekeerde tot het katholieke geloof werden al zijn onderdanen eveneens katholiek, al wisten zij nauwelijks of niet wat dat eigenlijk inhield. Zij hielden nog eeuwen vast aan de vroegere germaanse gebruiken. Hoe kan het ook anders als er geen goed opgeleide priesters waren. Men werd het niet door studie. Het priesterambt werd vaak gekocht, omdat er inkomsten aan vast zaten.
Bij het begin van deze geschiedenis stroomde de Maas van Ool onder langs Horn naar Buggenum. Een van de schepenbanken, Hoembergen, werd gevormd door Lerop, Roer en Hatenboer en lag als het ware tussen de Roer en de Maas. De vraag is of de buurtschap "de Weerd" ook tot deze schepenbank heeft behoord. De Roer, die een tijdje een oude maasweg had gevolgd langs Mijnheerkens, had zich min of meer verlegd naar de huidige maasbedding. Roermond lag op een verhoging bij de Roer. Het toenmalige stadsbestuur wilde ook mee profiteren van de handel op de Maas en liet een gleuf graven van de Maas bij Ool naar de Roer en zo werd Roermond een maasstad. Een gevolg van het verleggen van de Maas was dat de gemeente Roermond gebiedsdelen op de westelijke oever heeft. De bovengenoemde schepenbank werd opgeheven en bij Roermond gevoegd, behalve Lerop dat naar St.Odilienberg ging.
Limburg was in die tijd staatkundig erg versnipperd. De machtigste heren waren de hertog van Brabant, zetelend in Brussel en de hertog van Gelre met de hoofdsteden Arnhem, Nijmegen Zutphen en Roermond waar de regering van het Overkwartier zat. Overkwartier was het gebied aan de overzijde van de Maas vanuit Nijmegen gezien. Het gebied hield bij Echt ongeveer op zodat Roermond erg decentraal lag. Tussen Brabant en Gelre probeerde het Prinsbisdom van Luik van twee walletjes te eten. Dit reikte tot de Rijksheerlijkheid Thorn, met Grathem, Baexem, Stramproij en Ittervoort, dat rechtstreeks onder de Duits keizer viel. Het Graafschap Horn, met later de zetel in Weert, is zelfstandig gebleven tot de executie van de graaf bij de opstand der Nederlanden. Het Graafschap Kessel ging over op Gelre toen er geen opvolger was. Melick en Herkenbosch behoorden tot het land Gulick, evenals Tegelen en Sittard. Roermond lag dus niet alleen in een uithoek, maar had ook geen achterland waar het wat te vertellen had. De scheidingsweg achter Kapel in het Zand vormde de grens tussen Gulick dat aan de Duitse keizer behoorde en Gelre dat op gegeven moment Spaans was en later Oostenrijks. Grenzen hadden toen niet de huidige betekenis: er waren geen slagbomen en er was geen douane. Er golden links en rechts van de grens alleen andere wetten. Toen tijdens de Staatse bezetting van Roermond katholieke diensten verboden waren ging men ter kerke in Melick. Als gevolg van de hoge bierprijs in Roermond werden cafés geopend in Schöndelen en op het Hornse deel van de Weerd (misschien bij de voorloper van van As) . De vele verschillende wetsgebieden belemmerden het handhaven van de wet.
Op de voornamelijk schrale grond moest de boer hard werken. De kleinere boer had geen trekpaard of een os en moest al het werk op de akker met de hand doen. In het beste geval had hij een koe op stal staan, waarvan het belangrijkste product de mest was. Melk werd nauwelijks of niet gedronken en vlees zat niet veel aan het beest. De mest werd gemengd met op de hei uitgestoken plaggen en dat werd door de grond gespit. Hard werken dus. Op en rond het onderkomen heerste zijn vrouw, die voor het pluimvee en de groentetuin zorgde. Er kwamen meerdere kinderen, die voor het grootste deel jong stierven. Een mislukte oogst betekende kindersterfte. De bevolking groeide dan ook heel langzaam. Toen de tijden beter werden haalden meer kinderen de volwassen leeftijd, er konden dus meer mensen op de akkers werken, wat de welvaart verhoogde. In de volgende generatie had het echter negatieve gevolgen. In de Frankische traditie werd de nalatenschap over alle levende kinderen gelijk verdeeld. Bleven meer kinderen in leven dan kreeg ieder slechts een deel van de akkers. De akkers raakten versnipperd en waren niet groot genoeg voor het levensonderhoud. Er ontstond dan druk op de overheid om toestemming te krijgen voor het ontginnen van de gemeenschappelijke woeste gronden. Deze gronden had de gemeenschap nodig voor het steken van plaggen om de gronden te bemesten en het grazen van de schapen, varkens en geiten. De toestemming kwam dan ook vaker niet en zo daalde de "welvaart" en velen vertrokken naar elders, meestal de stad.
Iedereen op de boerderij moest meehelpen de kost te verdienen. Kleine kinderen letten op de varkens en hielpen mee de aren te lezen en vruchten in de bossen te plukken. Vanaf ongeveer 12 jaar werden ze als kracht beschouwd en moesten een flinke steen bijdragen aan het huishouden of wat nog meer voorkwam, werden elders voor kost en inwoning ondergebracht. Vrouwen stierven vaak in het kinderbed en dan hertrouwde de man zo spoedig mogelijk om het bedrijf gaande te houden. Kwamen vrouwen alleen te staan dan moesten ook zij om te kunnen leven zo snel mogelijk hertrouwen. Heel veel gezinnen bevatten dan ook meerdere soort kinderen. Het gezegde "mijn kinderen hebben met jouw kinderen ruzie over onze kinderen " ging vaak op. Dit leidde weer tot moeilijkheden met de nalatenschap, ook al bestond die maar uit een beetje. Een goed voorbeeld is Christiaan Maessen, pachter van de Armen boerderij op het Muggenbroek, waarop meerdere generaties voor hem al pachter waren, had kort achter elkaar drie vrouwen. Zijn eerste Mechtildis Willems stierf op 04-01- 1788; hij hertrouwt met Maria Beenen op 27-01-1789, deze sterft enkele maanden later, waarna hij op 29-11-1789 hertrouwt met Joanna Evers, die weduwe was van Arnold Goltschmitt. Op 08-04-1795 sterft Christiaan en de boerderij die toen in de verkoop kwam ging naar de oudste zoon Goltschmitt.
Voornoemde boerderij werd verkocht op last van de franse regering die het vanaf 1796 te vertellen had. Bij hun komst werden de bezittingen van kloosters en edelen onteigend en verkocht aan de burgerij met de bedoeling een einde te maken aan het grootgrond bezit. Officieel was het de bedoeling, dat de gewone man zodoende bezittingen kon verwerven. Er moest echter contant betaald worden en aangezien de gewone man geen geld had kwamen de gronden en opstallen terecht bij rijke burgers uit de steden, en dan moet men denken aan Maastricht, Luik en Brussel. Zo ontstond een nieuwe klasse van grootgrondbezitters. De minder aantrekkelijke stukken kwamen terecht bij de nieuw ontstane bureaucraten.
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn, dat midden-limburg een arm gebied was. De grond was moeilijk te bewerken en leverde bovendien weinig op. Grote heren hadden er dan ook slechts een geringe belangstelling voor.
Tot circa 1500 was Roermond een welvarende stad. Er was een bloeiende laken-industrie en de handel floreerde. Schapenwol uit Engeland werd tot laken verwerkt en geëxporteerd naar heel noord-europa; daarnaast waren er wijnhandelaars die wijn opkochten van de wijnboeren en transporteerden naar de steden in Holland. Toen de engelsen ontdekten, dat de meeste winst werd gemaakt op het einde van het produktieproces gingen zij zelf over op het maken van laken en had Roermond een woltekort waardoor deze nijverheid verdorde. Bovendien verloor Roermond het stapelrecht op de maas aan venlo en ging weer een stuk handel verloren. Bij de opstand van de Nederlanden sloot Gelre zich aan bij Holland. Het overkwartier, waar Roermond de hoofdstad van was, ging echter niet mee met als gevolg dat Roermond in een uithoek van het Spaanse, Habsburgse, Oostenrijkse gebied kwam te liggen en oorlogsgebied werd. Na de vrede van Munster in 1648 werd midden limburg niet bij de Staat der Nederlanden ingedeeld, het werd dus geen generaliteitsland zoals Brabant en delen van zuid en noord limburg, waar de openbare posten door protestanten, voornamelijk uit Holland, werden vervuld. De bewoners waren tweederangs burgers. In midden limburg bleef het bij het oude, een doorgaansgebied.
Na de overheersing door de fransen werd uit de vele stukjes staat langs de maas het Hertogdom Limburg gemaakt en aan Nederland toegevoegd. Bij de opstand der belgen koos limburg op Maastricht na voor aansluiting bij Belgie. Bij de definitieve scheiding van Nederland en Belgie werd Limburg in tweeen gedeeld. Het nederlandse deel maakte tevens deel uit van de Duitse bond. In de latere jaren zijn er enkele malen afscheidingsbewegingen geweest, eerst naar Belgie en later naar Duitsland, waarbij het vaak kantjeboord was in welke richting het besluit zou vallen. Na het omvormen van de vortsenbond en een statenbond in Duitsland verviel de deelname van Limburg in de Duitse bond.
Eveneens na Napoleon en als gevolg van het opheffen van de gilden, waardoor vrije vestiging mogelijk werd, ontstond weer industrie in Roermond. Voornamelijk lieden uit Duitsland stichtten in Roermond kleinere en grotere fabrieken, waar de lonen in talers en later marken werden betaald. Hoewel in openbare stukken betalingen in guldens werden vermeld werd op de markt betaald met franken en duits geld. Dit bleef zo tot rond 1900. Pas na de eerste wereldoorlog was de gulden het enige betaalmiddel.
Limburg bleef tot die tijd op Belgie gericht. Intelligentsia studeerden in Leuven, vakopleidingen werden in Brussel of Antwerpen genoten, meisjes werden dienstmeid in diezelfde plaatsen. Naar Holland trok bijna niemand.
Werkwijze voor het opstellen van de kwartierstaat:
De gegevens, die in de kwartierstaat vermeld zijn, komen voor de periode ná 1796 uit de door de fransen ingevoerde burgerlijke stand. In de geboorte- en de huwelijksakten worden ook de namen van de ouders genoemd, zodat men met zekerheid een generatie naar het verleden kan gaan. Vóór 1796 was ik aangewezen op de bewaarde kerkregisters, de z.g. Doop-, Trouw-, Begraafboeken. De pastoor of de koster waren veel minder uitvoerig met de inschrijvingen. Bij de dopen werden de namen van de ouders en de doopgetuigen vermeld, bij het trouwen alleen de namen van de huwenden en bij het begraven de naam van de overledene. Daar men vroeger honkvast was en men in kleine kring trouwde komt men in een parochie vaak dezelfde naam voor en het is dan een gok wie de grootouders zijn. Een hulpmiddel hierbij is te vinden in de traditionele wijze van naam geven. De eerst geboren jongen kreeg de naam van de vader van de vader, de volgende jongen werd vernoemd naar de vader van de moeder. Voor de meisjes bestond de regel, eerst de moeder van de moeder en dan de moeder van de vader. Ook voor de volgorde van de doopgetuigen bestonden regels. Jammer genoeg werd er niet altijd de hand aan gehouden of waren er omstandigheden, zoals een tweede huwelijk, die tot een andere naam leidden.
Op het concilie van Trente, rond 1564, werd besloten dat de huwelijken moesten ingeschreven worden. De reden hiervoor was, dat het nogal eens voorkwam, dat een man zijn vrouw verliet en elders opnieuw trouwde of dat b.v. een handelaar in meerdere plaatsen tegelijk getrouwd was. Het duurde geruime tijd voor dat iedere pastoor de boeken bijhield. Vooral in de kleinere dorpsgemeenten gingen er heel wat jaartjes voorbij. Oorspronkelijk werden alleen de huwelijken genoteerd, kort daarna ook de geboorten, maar het duurde tientallen jaren voor de begrafenissen werden opgeschreven. In de roerige tijden gebeurde het nogal eens, dat de boeren toevlucht namen tot de kerkgebouwen, waar ook de boeken bewaard werden. De rondzwervende soldaten hadden niet veel ontzag voor wat in de kerken te vinden was en zo verdwenen heel wat boeken. Van plaatsen als Horn, Buggenum, Neer etc zijn van vóór 1695 geen boeken meer te vinden. Van Nunhem bestaan nog maar enkele bladzijden van rond 1780 en Baexem begint pas bij 1748 als gevolg van een brand. In andere parochies zijn grote hiaten in het vastgelegde. Dit alles heeft tot gevolg, dat de gevonden afstamming in heel wat takken vroegtijdig eindigt.
Andere bronnen voor gegevens van mogelijke voorouders zijn de verslagen van de zittingen van de Schepenbanken. Deze vermelden geen datums van geboorte e.d. maar geven vaak familie relaties op, met als beperking, dat bijna alleen over bezittenden wordt geschreven. De arme, brave man komt er niet in voor. Deze boeken zijn ook niet altijd en volledig bewaard, maar kunnen soms tot 1500 en nog verder teruggaan. Helaas is het schrift moeilijk te lezen en is de kwaliteit van het papier zo slecht, dat ze zelden ingezien mogen worden.
Wat ik genoteerd heb in de volgende kwartierstaat is niet alles wat ik gevonden heb en zeker niet alles wat er te vinden is. De strafzaken heb ik ongeopend gelaten, zodat ongewild een beeld is ontstaan van rechtschapenheid. Voor een volgende onderzoeker is nog veel werk te doen. |
|